vrijdag 20 september 2013

TIEN JAAR OOSTERHOUW




DE HERFSTTIJLOOS BLOEIT

De herfsttijloos bloeit. Het jaar is rond op Oosterhouw. Ik weet nog hoe de tere bloemen mij ooit welkom heetten op mijn eerste tocht door de tuin. Zo uitbundig had ik ze nog nooit gezien. In de perken maar ook in de bospercelen achter. Overal staan ze, hangend over elkaar op de natte grond. Witlila bloemen in een verwelkende natuur. Al een paar dagen let ik op de teerwitte punten, die door de drassige, zwarte aarde steken. Toch nog ongemerkt verrassen ze me in bloei.

Het is precies tien jaar geleden dat ik aan kwam op Oosterhouw. Om er nooit meer weg te gaan. Jaar na jaar hebben Klaas en ik ons leven vorm gegeven. Vandaag een groep artsen die vergaderen in de bibliotheek en vrienden in de keuken die als de lunch wordt geserveerd van alles te proeven krijgen.

Heerlijk om zo’n fijne keuken te hebben. IngrediĆ«nten van het land. Soms uit de tuin, soms van vrienden. Als het niet anders kan uit de supermarkt in Leens. Het meest opmerkelijke dat in die tien jaar mij overkwam was het vinden van een netgestorven ree en het idee om het zelf te slachten. Al met al werd het een ritueel.

DE REE

De zon schijnt op de taxuslaan. Het is warm. Ik denk: het gras is te lang. Aan de andere zijde van de vijver zie ik een dier liggen. Het slaapt of rust. Ik denk: de hond ligt dood. Nee, daarvoor is het dier te groot, zijn vacht te rood. Beschroomde nadering. Alsof het slaapt: een reebok, nog warm, de ogen niet gebroken, geen bloed, geen wond. Het ligt daar beeldschoon op zijn zij. Ik streel het dier, het springt niet op.

Ik roep Klaas. Samen kijken we naar het dier. Ik wil het slachten. Hij wil het begraven. Door het te eten, eren we het dier meer dan door het te begraven. Hij kijkt mij aan, doet mee. We slepen de ree naar de dichtstbijzijnde boom. Een pruimenboom, die bevallig een paar takken af laat hangen. Ik til het dier aan zijn achterpoten op. Klaas bindt ze stevig vast. Ik zorg voor een tafel, messen, emmers, doeken. De hond komt mee, laag kruipend om het dier.

Ik snijd door de vacht bij de keel. De huid geeft weerstand en beweegt te veel. Het snijden maakt geluid, vreemd maar toch bekend van een eerdere keer. Bloed en kleine haartjes kleven aan mijn handen, maar opvallend weinig bloed komt uit zijn keel. We laten het dier een tijd lang hangen. In de schemering komen we weer. Nog steeds geen bloed. Rond de poten snijden we de huid los. Heel voorzichtig. Strippen de vacht langs de vliezen als een mantel naar beneden.

Naakt, beschaamd, en kwetsbaar dier. Prooi nu van twee mannen, hijgend, werkend. De maag ligt open. De ingewanden in de emmer. Bloed nu ineens en wel heel veel. Het is nog warm. Een weeƫ, wilde lucht. Het samenzijn raakt ons. Ik denk: dit is eeuwenoud, een ritueel.

Damp van bloed en damp van onze adem. Is het dan zo koud? Ik kijk naar de grond, naar het verstikte bloed in het gras. De hond jankt zacht. Ik schuif de tafel onder het dier. Klaas haalt de grote takkenschaar. Een zacht knerpend geluid. Het gaat te gemakkelijk. Een doffe klap. Voorpoten, achterpoten, slank lijf. Onthoofd, gestript, maar nog steeds edel. Prinsendier. Waar zullen we het begraven. Ik denk: de moesgaard, in de bloem van steen.

Een diep gat graaf ik in het hart van bloemmotief en tuin. Laat bloed en ingewanden glijden. Spreid daarover vacht en kop. Omzichtig. De kop naar boven. Gevlijd tot diepe slaap. Een kort moment van zwijgen, dan ieder een zegen en een wens. De klei terug, de tuin beluisterd: nooit ben ik meer alleen.

Naar het huis. Bijna duisternis. Dwars over diagonalen, slingerende paden dragen we de last. In de bijkeuken schijnt licht. Ik leg het dier op lange planken neer en laat het rusten. Homp vlees nog vol van ziel.

s’Nachts bedenk ik hoe ik het kan eren. Een prinsenmaal op Oosterhouw. Alles herhaalt zich, raakt me. Woelend denk ik aan bloed en slachten, aan gerechten van het ree.

Vroeg in de ochtend begin ik, voorbereid, met het ontbenen van de bouten. Langgerekte bundels spieren. Pezen, vliezen snijd ik los. Spier voor spier kan ik onderscheiden. Rood vlees, ribben, rug, klaar om te bereiden. Geuren van de eerste liters wildfond, van marinades, klassiek en zoet. Pannen vol vlees en vocht staan te dampen. Kruiden vullen zwaar de lucht. De hond doet zich te goed aan snijdsel dat niet voldoet.

Na vier dagen koken, wassen trekt Klaas een moeilijk gezicht. Stapels vette pannen, zeven, schalen. Verstikkende wildgeuren in de morgen. Doe weg die grote botten, karkas, benen, wat moet je met al die soep. Ik denk er evenwel niet over. Al dat prachtige materiaal. Nee, de hele ree, al het vlees en alle smaak. Drie bijgerechten: reekroketten, reerillettes, reequenelles. Alles ruikt en smaakt, is ree’.

De herfsttijloos bloeit welig.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten