OP DE KWELDERS
C.O.Jellema
Uit Gedichten, oden en sonnetten, 1992
1
Doe ik hier. Kijkend het bewustzijn zijn
voor al die vogels die mijn komst doet schrikken?
die krijsend uit hun intuïtie-ikken
mij aanzien voor de vijand die hen pijn
zal doen. Een zielenpijn: die jongen strikken.
Waarmee een cyclus weer aanving in 't klein
met nestbouw, paring, broed. Maar pijn is mijn
verbeelding van bestaan, en angst de blikken
die ik op deze ongereptheid werp.
Wie zijn zij zonder mij? Natuur die handelt.
Doch in mij zich van zichzelf vergewist.
Ik vind het mooi dat weidse, even is 't
of 'k zelf een weidevogel die hier wandelt.
Achter de dijk het kerkdorp op een terp.
2
Het ziet mij aan, de stilte, het gebeuren
van eb en vloed, van groei, verrotting.
Voor wie in vorm wil blijven een bespotting,
verval verheerlijkt in 't verschiet der kleuren
van alsem, zulte, melde. Wij zijn buren
als ademhalers, in 't met bodem voeling
houden: ons scheidt de zinvraag, want bedoeling
is postulaat van geest. Niet te verduren
die dit te boven gaat, in wiens bestel
het lichaam voedsel wordt voor nieuwe planten
en het aanschouwde onbeschut vergaat.
Of is ook dit moment een mosterdzaad,
gaat er geen tijd voorbij in 't aanverwante
spreken in beelden? - Men hoort stilte wel.
3
Oog zijn, enkel nog dit, een oog van elders,
maar hier bestemd zich te verwijden tot
zo'n horizon waartegen 't water klopt
als bloed aan schedelwand - ouden vertelden
hoe uit een hoofd ontstond kosmos en lot,
ene gedachte tijd en ruimte stelde
en daarom brak; ik denk op deze kwelders
als tijd en ruimte één in mij die god
verstopt. Hoe val ik samen? Stilstaan, wachten
wanneer de vloed opkomt het drogbeeld dromen
dat ook in mij die eeuwigheid zal zijn
van keer en wederkeer, verdwijnen, komen.
- Alleen dit lichaam, en ook mijn gedachten
zo ingesloten in dit ene brein.
4
Nergens zo aards, zo water, luchten - vurig
verlangen dit in vezels van gevoel
te zijn, niet dood maar levend, en het doel
te voelen waarom al wat is gedurig
zich wijzigt en in zich verblijft. Besturen
goden ons? Denken wij soms. Overtroeft
zichtbaarheid dat? Wat men als teken proeft
op de tong, taal, sterkt het straks in de ure?
In vlam staan voor een eidereend met jongen
[tussen lissen, hand maakt wak in 't kroos):
wat schemert uit de oergrond? In gedichten
-de jongen piepen zo de ouden zongen -
altijd een liefde en een dood altoos.
En toch, aan kusten: luchten, vergezichten.
De stoelen staan nog in het natte gras voor de gesprekken met een jonge kunstenaar. Een week stilte, werken, denken. Fietsen naar de kwelders, praten over rituelen, traditie, kunst. Of juist geen kunst. Gewoon leven. Opgaan in het zijn. Natuur zijn.
Eten. En gegeten worden.
De gedichten van C.O.Jellema zijn ideaal voor deze bespiegeling. De spanning tussen beeld en idee.
Een zomer met veel heen en weer reizen. Veel zon en veel regen. Het huis is dik in de verf gezet. De kluis voor het eerst helemaal gebruikt zoals ik het bedoeld had.
Schoonheidsbeleving vanuit een nieuw perspectief. Natuur, de kwelders, het wad.
Een nieuw zicht op Oosterhouw?
ZEEGEZICHT
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
-terwijl zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet -
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
zijn onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
zijn grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
dat bodem warmte geeft.
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
haast een naam.
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
C.O. Jellema
Uit Stemtest 2003
Geen opmerkingen:
Een reactie posten